“Although many of us act as though intelligence is what intelligence tests measure, few of us believe it.” - Gardner
We noemen iemand slim of intelligent, maar wat bedoelen we daar precies mee? Een definitie waar ik zelf vaak naar teruggrijp, komt van psycholoog Edwin G. Boring (1923):
“Intelligentie is wat intelligentietests meten.”
Die uitspraak klinkt misschien een wat flauw, maar ze wijst op iets belangrijks: ons beeld van intelligentie wordt sterk bepaald door wat we kunnen meten. En dus beperken we het begrip vaak tot datgene waarvoor we een score kunnen geven. Zaken als creativiteit, sociaal inzicht of emotionele intelligentie blijven vaak buiten beeld, simpelweg omdat ze moeilijker te kwantificeren zijn.
Het gevolg? Ons begrip van intelligentie blijft erg smal. Wat niet in de test past, telt niet mee. Maar dan rijst de vraag: willen we meten wat echt belangrijk is, of enkel wat makkelijk te meten valt?
Wie terugkijkt naar de oorsprong van ons denken over intelligentie, komt al snel uit bij de Fransman Alfred Binet. Samen met zijn collega Théodore Simon ontwikkelde hij begin 1900 een test om te bepalen welke kinderen het lastig zouden krijgen op school. Niet om hen te labelen of eruit te pikken, maar net om hen op tijd extra ondersteuning te bieden. Het idee was: door kinderen te vergelijken met leeftijdsgenoten, kunnen leraren gerichter differentiëren in de klas.
Die test werkte verrassend goed. Binet kon vrij accuraat voorspellen welke leerlingen moeite zouden hebben met de leerstof. Zijn ideeën staken al snel de oceaan over. In de VS nam Lewis Terman het werk over en maakte er een Amerikaanse versie van: de Stanford-Binet-test. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd het idee van grootschalig testen toegepast in het leger. Onder leiding van Robert Yerkes kregen soldaten een aangepaste intelligentietest om in te schatten wie waarvoor geschikt was.
Opvallend: Binet was zelf helemaal geen voorstander van dat soort toepassingen. Hij vond het gevaarlijk om mensen te reduceren tot één IQ-cijfer. Voor hem was intelligentie iets dynamisch, iets dat kon groeien en zich kon ontwikkelen.
Gelukkig kwamen er later ook andere stemmen aan bod. David Wechsler bijvoorbeeld ontwikkelde een test die niet één score gaf, maar intelligentie opdeelde in verschillende onderdelen. Denk aan verbaal begrip, geheugen, redeneervermogen. Hij zag in dat mensen op sommige vlakken sterk kunnen zijn en op andere minder. Hij oordeelde dat je dat dus ook apart moet meten.
Later bouwde John Carroll daarop voort met zijn hiërarchisch model van intelligentie. Met de bijdragen van Cattell en Horn ontstond uiteindelijk het bekende CHC-model: het kader dat nu de basis vormt voor moderne IQ-tests. Dat model brengt niet alleen ‘algemene intelligentie’ in kaart, maar ook onderliggende vaardigheden zoals probleemoplossend denken, verwerkingssnelheid en taalvaardigheid. Een pak genuanceerder dus dan dat ene IQ-cijfer waar we ooit mee begonnen.
Intelligentietests blijken behoorlijk goed in het voorspellen van werkprestaties, zo toont veel onderzoek. Maar dat betekent niet dat we elke sollicitant meteen een IQ-test moeten laten invullen. Sommige onderzoekers pleiten daar wel voor, omdat zo’n test objectiever zou zijn dan buikgevoel. In theorie helpt dat om vooroordelen rond afkomst, geslacht of cultuur te verminderen (Sackett et al., 2001).
Toch ligt de praktijk ingewikkelder. Zo’n test geeft niet altijd een eerlijk beeld van iemands potentieel. Stress of motivatie kunnen op het moment van afname flink doorwegen, wat de score kan beïnvloeden. Bovendien zijn veel tests nog steeds gebaseerd op westerse normgroepen, wat ze cultureel gekleurd maakt (Helms, 1992).
Daar komt nog bij dat de context waarin we werken sterk is veranderd. Kenniswerk gebeurt steeds vaker op afstand, verspreid over tijdzones, via Slack, Teams of e-mail. We zijn meer dan ooit verbonden, en staan tegelijk ook continu onder druk. Snel schakelen, beslissingen nemen, helder communiceren en werken in teamverband: dat is de dagelijkse realiteit. Maar dit soort vaardigheden? Die worden nauwelijks of niet gemeten in klassieke intelligentietesten.
Dat is problematisch. Je werft misschien een kandidaat aan die uitstekend scoort op logisch redeneren, maar moeite heeft met communicatie of samenwerking. Als zo iemand zich sociaal of professioneel isoleert, kan dat negatieve gevolgen hebben voor de prestaties van het team. Zeker in sectoren als IT, waar kennisdeling cruciaal is, kan zo’n mismatch leiden tot afhankelijkheden van technische experts. En die zijn moeilijk weg te werken.
Een ander interessant voorbeeld komt uit onderzoek naar Braziliaanse straatkinderen (Saxe & de Kirby, 2014; Saxe, 2015). Die kinderen konden in hun dagelijkse praktijk, zoals het verkopen van goederen op straat, beter rekenen dan hun leeftijdsgenoten op school. Ze deden dat bovendien met meer nauwkeurigheid en zelfvertrouwen. Maar zodra ze diezelfde rekenvaardigheden moesten toepassen in een academische setting, zoals op een abstracte test, presteerden ze plots minder goed.
Wat zegt dat over intelligentie? Volgens Robert Sternberg (1985) is er een onderscheid tussen analytische, creatieve en praktische intelligentie. Wat we meestal meten, is boekenslimheid. Maar in de praktijk, zeker in kenniswerk, hebben we minstens even vaak street smarts nodig: het vermogen om je aan te passen aan situaties, problemen op te lossen in de echte wereld, samen te werken en kennis te delen. Als we iedereen aan dezelfde test onderwerpen, missen we net die praktische kant.
Het is duidelijk dat cognitieve vaardigheden een belangrijke rol spelen in kenniswerk. Snel redeneren, verbanden leggen of complexe informatie verwerken, maken een verschil. Maar we mogen ons niet blind staren op dat ene IQ-cijfer, zoals Binet ons ooit al waarschuwde.
Dat betekent niet dat we IQ volledig moeten negeren. Ik pleit zeker niet voor een anti-IQ-houding, die je soms wel eens tegenkomt. Het cijfer op zich is waardevol, maar het vertelt slechts een deel van het verhaal.
Het probleem is dat we vandaag nog geen betrouwbare manier hebben om vaardigheden zoals communicatie, samenwerking of emotionele intelligentie goed te meten. Toch zijn ze cruciaal, zeker in omgevingen waar afstemming, gezamenlijke beslissingen en continu leren centraal staan. Omdat we die aspecten moeilijk in cijfers kunnen bevatten, blijft er ook een belangrijke rol weggelegd voor inschatting, intuïtie, en vooral: vertrouwen in iemands motivatie en groeipotentieel.